‘Groningen schakelt zich om’
Deze week een extra lange nieuwsbrief over de kleine geschiedenis van Groningen.
Waar staan we na de stortvloed van verhoren van de parlementaire enquête over de gaswinning in Groningen? Waar letten we op als de commissie begin 2023 haar rapport publiceert? Iedere week bieden leden van de onderzoeksgroep Environment & Society aan de Universiteit van Amsterdam perspectief op het heden en verleden van de gaswinning. Ons doel is om het publieke debat over gas aan te jagen, te verruimen, te verdiepen en van kritische kanttekeningen te voorzien.
De geschiedenis van de gaswinning in Groningen is niet alleen een verhaal van nationale rijkdom, grote multinationals, aardbevingsschade, herstelbetalingen, falend politiek beleid, trage herstelbetalingen en parlementair onderzoek. Het boren naar gas in de Groningse bodem kent ook een kleine geschiedenis, van Groningers die hun provincie sociaal, economisch en cultureel in vijf decennia ingrijpend zagen veranderen en zich keer op keer gedwongen zagen hun verwachtingshorizon aan te passen. In deze nieuwsbrief een pleidooi voor een ‘history from below’ van de gaswinning en sociaaleconomische problematiek in de regio aan de hand van een beknopte – en deels persoonlijke - naoorlogse geschiedenis van Delfzijl en de regio Noordoost Groningen.
Op de eettafel lag een pluchen kleed, zo eentje als in een oud Amsterdams café, in de hoek hing een Friese staartklok en in de vensterbank lag een oude bijbel - zo herinner ik mij de keuken van onze buren. Mijn broer en ik aten er ‘tussen-de-middag’ regelmatig. Begin jaren tachtig was er nog geen overblijf voor kinderen op de basisschool, en als mijn ouders weg waren kregen we een warme maaltijd van ‘tante’ Ina, zoals we onze buurvrouw in die tijd noemden. De buurman, ‘oom’ Ab, was vaak overdag thuis. Voordat wij onze vork in de aardappels mochten zetten, las hij altijd een stuk voor uit de bijbel. Daarna volgde ‘amen’ en ‘mag je wel bekomen’. Zo maakte ik als kind nog een stukje jaren vijftig mee, aan het begin van de jaren tachtig.
‘Oom’ Ab werkte in de nachtdienst bij de ALDEL, een grote aluminiumsmelterij in het industriegebied van Delfzijl. De ALDEL werd in 1966 opgericht door de Koninklijke Hoogovens om te voorzien in de toenemende vraag naar hoogwaardig aluminium. Delfzijl werd gezien als een geschikte locatie voor een smelterij door de aanwezigheid van een haven, waardoor gemakkelijk grondstoffen konden worden aangevoerd. Dit was echter niet de doorslaggevende reden waarom Hoogovens voor Delfzijl koos. Vooral het goedkope gas dat in de buurt uit de grond werd gehaald, maakte van Noordoost Groningen een vestigingsplek bij uitstek voor energievretende industrie. De burgermeester van Delfzijl eind jaren vijftig, de VVD’er Hans Roelen, zag nog andere voordelen: ‘Delfzijl is uniek. Het afvalwater kan zo de Eems in!’[1] Het milieu was in die tijd nog geen issue.
Groningse lobby
Dezelfde Roelen was na zijn aantreden als burgervader in 1952 een lobby in Den Haag begonnen om bij premier Drees, en diens opvolger Beel, geld los te krijgen voor de ontwikkeling van Noordoost Groningen. Na de oorlog was de werkgelegenheid in deze regio snel afgenomen, vooral door de mechanisatie in de landbouw. Veel arbeiders besloten te emigreren, onder andere naar Canada en Australië, of verhuisden naar andere delen van het land waar wel werk te vinden was.[2] Ook de familie van ‘oom’ Ab en ‘tante’ Ina raakte in die tijd hun inkomstenbron kwijt. De kruidenierswinkel van de familie in een wierdedorp nabij Delfzijl bracht niet meer genoeg op om van rond te komen. Nadat ze tevergeefs hadden getracht om met een SRW-wagen extra inkomen te genereren, besloten ze de winkel te sluiten. Van ‘tante’ Ina mocht ik wel eens op hun zolder spelen, tussen de overgebleven Hille’s beschuitenblikken, Tiktak koffie zakken en Verkade kisten.
‘Oom’ Ab was niet de enige voor wie de industrialisatie een uitkomst bood. Eind jaren vijftig vertraagde de uittocht uit de regio en veel laaggeschoolde landarbeiders vonden werk bij de sodafabriek KSN en later de AKZO. De ontwikkeling van deze basis- en zoutchemie in en rond Delfzijl stond aanvankelijk los van de ontdekking van het gasveld bij Slochteren. Mede door de lobby van Roelen en het Gronings Genootschap in Den Haag vestigden zich al in 1957 en 1958, dus ruim voor de exploitatie van de gasvoorraden, diverse bedrijven zoals AKZO, DSM en KNZ op een nieuw aangelegd industrieterrein. De regering had hiervoor subsidies verleend en de regio Noordoost Groningen aangewezen als een van de achttien nieuw te ontwikkelen industriekerngebieden. De ontdekking van het gas, en daarmee goedkope energie, versnelde de ontwikkeling van deze nieuwe industriekern wel aanzienlijk.
Prins Bernhard bij de opening van de inmiddels failliete Aldel in 1966. Bron: beeldbank Groningen.
Kader: Jazz en koffie.
Het lobbywerk van Roelen geeft een bijzonder inkijkje in de Haagse politiek eind jaren vijftig en de wijze waarop men vanuit de provincie invloed op beleid probeerde uit te oefenen. Als dank voor de eerste regeringssteun aan Groningen organiseerde de burgermeester en zijn medestanders - leden van het ‘Groningse genootschap in Den Haag - op 18 oktober 1958 zogenaamde ‘Groninger dag’ in de Rolzaal op het Binnenhof. De burgermeester hield tijdens deze bijeenkomst een vurige toespraak. Tegenover meer als tweehonderd toehoorders bedankte hij de regering dat ze de provincie Groningen hadden geholpen zich ‘om te schakelden’ van landbouw naar industrie en daardoor de kans had gekregen economisch aansluiting te vinden bij Hamburg en Bremen. De bijeenkomst werd vervolgd met een informele Groningse koffietafel in hotel De Kroon aan het Spui, waar drie dames in Groningse klederdracht de bediening verzorgden, en ’s avonds afgesloten met een dansfeest in de Haagse dierentuin. Een aanwezige journalist constateerde dat naarmate het feest vorderde het Groningse thema door de organisatie werd losgelaten, want in de kleine uurtjes volgden optredens van The Oriental Things, het Hawaiian Ensemble, The Oriental Girls en het Birdland Quartert. ‘De verbroedering, zo concludeerde de journalist, was er ‘niet minder om geweest’.[3]
Groei en verval
Door de snelle industrialisatie ramen beleidsmakers in Den Haag in 1964 dat Delfzijl binnen twee decennia zal uitgroeien tot een stad met honderdduizend inwoners. Midden jaren zestig groeit het inwoneraantal van Delfzijl inderdaad snel, en daarmee ook de behoefte aan voorzieningen. In die jaren worden twee nieuwe winkelcentra geopend, Kuilsburg en Vennenplein, basisscholen opgericht voor de kinderen van fabriekswerknemers en nieuwe toegangswegen naar de haven aangelegd. In 1968 volgt de opening van een modern ziekenhuis, en wordt Delfzijl-Noord uitgekozen als locatie voor een nieuwe moderne wijk met doorzonwoningen en ‘hofjes’ zoals in Almere. Achter de Eemsdijk verrijst een soort mini-Bijlmer, met grote flats, ruim en met veel groen er omheen. Vanaf de bovenste verdiepingen is het uitzicht over de Eems en Dollard prachtig, en bij helder weer is de Duitse havenstad Emden te zien.
De inmiddels gesloopte ‘Bijlmer’ in Delfzijl Noord. Bron: beeldbank Groningen.
De ontwikkeling van woonwijken en voorzieningen in Delfzijl krijgt eind jaren zestig een extra impuls door de realisatie van een nieuwe zeehaven geschikt voor grote schepen in het uiterste noorden van Groningen, de Eemshaven. Een van de initiatiefnemers is mijnbouwkundig ingenieur Joop Bloemendal. Bloemendal had kort daarvoor na de sluiting van de mijnen met succes bedrijven naar Limburg gehaald. In 1970 richt hij in opdracht van de regering het Industrialisatiebureau Noorden des Lands op (IBN) om aan de werkgelegenheid in noord Groningen te bevorderen. Aan ambitie ontbreekt het hem niet. In de NRC maakt Bloemendal duidelijk dat niet alle bedrijven welkom zijn, maar het IBN voorrang geeft aan hoogwaardige industrie: ‘voor […] de Eemshaven en Delfzijl zullen we niet alles moeten pakken wat ons voor de voeten komt. Het zal voornamelijk moeten gaan om kapitaalsintensieve bedrijven die het gehele niveau kunnen opvijzelen’. [4] Over de mentaliteit van de Groningers is hij in hetzelfde interview opmerkelijk uitgesproken: ‘De mensen hier hebben zich een slecht image opgebouwd, terwijl er zoveel is om trots op te zijn. Ze zullen af moeten van dat klagerige en van het zich verzetten tegen de rest van het land en met name tegen Den Haag’. En dat terwijl de vooruitzichten zo goed zijn; ‘de metallurgische industrie’, benadrukt Bloemendal, heeft plannen ‘om honderden miljoenen guldens’ in Delfzijl en de Eemshaven te investeren.
Op 7 juni 1973 wordt de Eemshaven, ontworpen met olieraffinaderij en basischemie in gedachten, groots geopend door koningin Juliana. De opening, die maar liefst 500.000 gulden kost, blijkt al snel een triest hoogtepunt. Premier Den Uyl heeft vol ingezet op de vestiging van DSM in Delfzijl en de Eemshaven, maar door de oliecrisis in datzelfde jaar durft de directie van het bedrijf het niet aan om nieuwe activiteiten in het Noorden te ontwikkelen. Als er tijdens de opening van de haven ook nog eens door actievoerders, onder leiding van PPR-kamerlid Leo Jansen en Waddenzee-activisten Hans Wouters en Joost Zoet, wordt getracht een petitie aan de koningin aan te bieden waarin de gevolgen van de vestiging van DSM worden opgenoemd voor de natuur in de Eems-Dollard en Waddenzee, lijken de plannen definitief van de baan.[5] De roep om ‘grenzen aan de groei’ te stellen heeft dan ook het noorden van Nederland bereikt.
Ook de in 1974 de door minister van Economische zaken Ruud Lubbers opgerichte Noordelijke Ontwikkelingsmaatschappij (NOM) weet het tij niet te keren. Zelfs met het goedkope gas uit de buurt en de forse regeringssteun lukt het niet om industrie naar Delfzijl en de Eemshaven ‘te lokken’. Bloemendal en de achtereenvolgende directeuren van het NOM klagen dat dit komt door de acties van milieugroepen en protesten van communistenleider Fré Meis, maar in 1986 blijkt uit een rapport van de Algemene Rekenkamer dat het toch vooral verkeerde en eenzijdige keuzes door de regering zijn waardoor de investeringen in de regio weinig tot niets opleveren. Van de 333 miljoen gulden die tussen 1974 en 1982 in de ontwikkeling van de Noord-Oost Groningen wordt gestoken is dan 70 % (235 miljoen gulden) verdampt. De rekenkamer concludeert zelfs dat de regeringssteun negatief uitpakt voor de werkgelegenheid op lange termijn. ‘Het in standhouden van in wezen niet meer te redden bedrijven heeft ook zijn weerslag […] op het voortbestaan van andere, concurrerende bedrijven’.[6]
Met de stagnatie groeit na 1973 de werkloosheid snel. De industrialisatie eind jaren vijftig en begin jaren zestig had ervoor gezorgd dat de aan de leegloop van de regio een einde was gekomen, en er zich zelfs arbeiders uit andere delen van Nederland in Noord-Oost Groningen hadden gevestigd. In 1972 noemt Bram Peper Delfzijl nog als een voorbeeld voor geslaagd opbouwwerk in zijn proefschrift over welzijnsbeleid in Nederland.[7] Maar midden jaren zeventig is het definitief afgelopen met de banengroei. Tussen 1978 en 1982 stijgt de werkloosheid in de regio zo snel dat elk maatschappelijk werk onbegonnen lijkt. In 1979 kent Delfzijl en Noordoost Groningen een werkloosheid van 6,5 %. Dat is al twee keer zo hoog als in de rest van Nederland. Maar in 1982 wordt uit onderzoek van het CBS duidelijk dat de werkloosheid is gegroeid naar 18% voor de regio en 14% voor Delfzijl.[8] Kortom, een verdriedubbeling voor de regio en verdubbeling voor Delfzijl in drie jaar tijd, terwijl de gasproductie en daaruit verdiende baten voor de nationale schatkist in diezelfde jaren hun hoogtepunt bereiken. Veel van de nieuw opgeleverde huizen en flats blijven in die tijd onbewoond. De jongeren in de regio, geboren rond 1960, worden begin jaren tachtig steeds meer gezien als ‘verloren’ voor de arbeidsmarkt. 'Tegen mensen uit mijn generatie werd verteld dat we niet nodig waren. We zaten allemaal in de uitkering en we zagen elkaar een keer in de maand op de woensdagochtend bij de Sociale Dienst waar we dat verdomde blauwe formulier moesten invullen', aldus de in Delfzijl geboren en getogen schrijver Bill Mensema (1960).[9]
Regionale krenking en nostalgie
Eind 1978 verhuisde ik met mijn ouders naar Noord Groningen, toen mijn vader zich als medisch specialist verbond aan het Delfzicht ziekenhuis. Op De Viking, de openbare basisschool in Delfzijl-Noord waar ik naar toe ging, zaten veel kinderen met ouders in de bijstand. De leerkrachten, vaak actieve leden van de PvdA, bleven vasthouden aan de door Den Uyl gepredikte maakbaarheid. Onvermoeid zetten ze zich in om de leerlingen het best mogelijke onderwijs te geven. En met succes. Veel leerlingen uit mijn jaarlaag, en ook uit de jaren daarna, stroomden door naar de HAVO en het VWO. Op termijn verergerde deze succesjes de krimp. Na het afronden van de middelbare school verlieten veel kansrijke jongeren Delfzijl, vastberaden – ik citeer een oud-klasgenoot - er ‘nooit meer terug te keren’.
De leegloop vertaalde zich gedurende de jaren negentig in toenemende mate in leegstand en verpaupering. Dit was vooral goed zichtbaar aan de vele inbraken, brandstichtingen en uiteindelijke leegstand in het winkelcentrum Kuilsburg en Delfzijl-Noord. De industrie, en met name ALDEL, raakte in die tijd ook in economisch zwaar weer, terwijl de economie in Nederland juist groeide. Structurele verandering in de economie – de omschakeling naar dienstverlening en hoogwaardige maakindustrie – zorgde er bovendien voor dat veel bedrijven in Delfzijl hun productie veranderden of verplaatsten, en er opnieuw ontslaggolven plaatsvonden. De ALDEL overleefde. In 1996 werd er een nieuw energiecontract afgesloten met steun van de overheid waardoor de productie van aluminium tot 2005 zou worden gegarandeerd. ‘Oom’ Ab raakte in die tijd zwaargewond bij een bedrijfsongeval in de smelterij en verloor een deel van zijn hand. Ongelukken en ongezonde arbeidsomstandigheden waren een hardnekkig probleem. Regelmatig deden zich incidenten voor en de uitval was hoog.
Het inmiddels gesloopte winkelcentrum Kuilsburg, begin jaren 80. Bron: beeldbank Groningen
In de eerste jaren van het nieuwe millennium werden de krimp en verloedering van Delfzijl steeds meer een urgent vraagstuk voor beleidsmakers in Den Haag. In De Trouw werd Delfzijl ‘een spookstad’ genoemd, en gewezen op het pijnlijke falen van de overheid om hier iets aan te doen.[10] De oplossing werd uiteindelijk gevonden in sloop – heel veel sloop – en gedeeltelijke renovatie. In enkele jaren verdwenen grote delen van Delfzijl-Noord; Kuilsburg, de flats die in de jaren zeventig waren gebouwd, grote delen van de wijk Bornholm, het ziekenhuis et cetera werden allemaal platgegooid vanwege de krimp.
De aardbevingsschade door de gaswinning en het daaropvolgend zwalkend beleid uit Den Haag kwamen hier in 2012 nog eens bovenop. De schades aan huizen werden lange tijd niet serieus genomen en traag afgehandeld. Toen er eenmaal wel structureel beleid tot stand kwam, werd de bevolking van Delfzijl en de regio Noordoost Groningen geconfronteerd met ingrijpende versterkingswerkzaamheden, en in vele gevallen opnieuw met sloop.
Ergens in 2013 bracht ik een bezoek aan ‘Oom’ Ab en ‘Tante Ina. Ze waren inmiddels met pensioen. Het huis op de wierde waar ik begin jaren tachtig tussen-de-middag ‘amen’ zei en aardappels at, hadden ze verkocht, en ze woonden al enkele jaren in een jaren vijftig huis op de grens tussen Delfzijl-Noord en oud-Delfzijl. Om hen heen waren de meeste woningen die in de jaren zestig en zeventig waren gebouwd afgebroken. Waar ooit doorzonhuizen hadden gestaan, gezinnen hadden geleefd, stond nu hoog en verwilderd gras. Tijdens het bezoek liet ‘oom’ Ab zijn nieuwe hobby zien; het verzamelen van historische post- en ansichtkaarten van de provincie Groningen uit de negentiende en twintigste eeuw. De kaarten, die hij had gekocht op antiek- en vlooienmarkten of via internet, waren keurig in mappen geordend op tijdvak, regio en onderwerp. Vooral op de ansichten met kijkjes op Delfzijl en Appingedam was hij trots. Na de oorlog, zei hij, was er in Delfzijl meer ‘vernield’ en gesloopt dan tijdens de bezetting. ‘Oom’ Ab was overigens niet de enige die oude prentkaarten verzamelde, tijdens mijn bezoek werd duidelijk dat veel ‘Delfzijlsters’ deze hobby erop nahielden en er driftig onderling werd ‘geruild’.
De nostalgie die uit de verzameling van ‘oom’ Ab en andere ‘Delfzijlsters’ spreekt, laat zien dat het ressentiment in Noordoost Groningen niet alleen terug te voeren is op de aardbevingsproblematiek rond de gaswinning, maar ook voortkomt uit breed ervaren gevoelens van ‘verval’ en ‘verlies’ die teruggaan naar de jaren zeventig. De aardbeving in Huizinge op 16 augustus 2012 wordt vaak gezien als het ‘beginpunt’ van het landelijke debat over gaswinning, en de beleidsveranderingen die er op volgden, maar in veel onderzoeken, ook in de parlementaire enquête naar de gaswinning, wordt de achterliggende geschiedenis van de ‘regionale ontgoocheling’ vaak vergeten of gemarginaliseerd. Dat aan deze voorgeschiedenis van de gasproblematiek – de historische ervaringswereld van de getroffen burgers – geen echt belang wordt gehecht is niet alleen pijnlijk. De naoorlogse sociaaleconomische geschiedenis van de regio legt de diepere oorzaken van de gekrenktheid in Delfzijl en Noordoost Groningen bloot, en kennis van dit verleden, geeft inzicht in de validiteit van het gevoerde beleid door de jaren heen. Ver voordat er aardbevingen waren, was er in deze regio al sprake van een verstoorde ervaringswereld en verwachtingshorizon. De maakbaarheidsgedachte waarmee in de jaren zestig en zeventig getracht werd de regio te moderniseren, ‘mee te krijgen’ met de rest van het land, het falend sociaaleconomisch beleid, de krimp als gevolg van dit mislukt overheidsoptreden, en achtereenvolgens de schade door de gaswinning, zorgden er voordat de bevolking van Noordoost Groningen keer op keer werd teleurgesteld in door de overheid gemaakte plannen, toezeggingen en geschetste toekomstverwachtingen.
Floor Milikowski constateert in haar boek Een klein land met verre uithoeken dat Nederland verandert in een lappendeken van winnaars en verliezers. Het Sociaal en Cultureel Planbureau spreekt in dit verband van een groeiende kloof tussen ‘Randstad en Randland’. Wie de geschiedenis van beneden af bekijkt – een microhistorisch perspectief hanteert – merkt op dat de regionale opdeling in winnaars en verliezers al decennia gaande is, niet alleen in Noordoost Groningen, maar ook in andere regio’s.
Het verhaal van ‘oom’ Ab en tante ‘Ina’, en veel inwoners van Delfzijl en omgeving, maakt nog iets anders duidelijk, namelijk dat de wisselwerking tussen ‘krimp en de gasproblematiek’ grote gevolgen heeft voor de sociaal-culturele oriëntatie en identiteitsvorming in de regio. Sinds de jaren zeventig is de omgang voor velen met het verleden, heden en de toekomst problematisch geworden, zeker in relatie tot het ‘grotere verhaal’ van de geschiedenis van Nederland. Door de krimp en de herstel- en versterkingsoperaties is het ‘milieu de mémoire’ van veel Noordoost Groningers, en van inwoners van Delfzijl in het bijzonder, verstoord. Vanzelfsprekende sociaal-culturele oriëntatiepunten en landmarks zijn verdwenen of dreigen te verdwijnen; het ziekenhuis waar ze zijn geboren, de kerk die ze trouw op zondagen bezochten, de school waarop ze zaten, of het dorp waar ze zijn opgegroeid. Ondertussen wordt het voor hen steeds lastiger aansluiting te vinden bij de sociaal-culturele ontwikkelingen en dynamiek in de rest van Nederland, en dan met name die in de Randstad.
Gelukkig zijn er initiatieven om dit verlies aan sociaal-culturele oriëntatie tegen te gaan. De Groninger archieven heeft bijvoorbeeld online een Groninger beeldbank ontwikkeld waar oude foto’s te vinden zijn. De site ‘De verhalen van Groningen’ is eveneens een waardevolle verzameling van een ‘kleine geschiedenis’ van Groningen. Hier zijn verhalen te vinden van ‘gewone Groningers’ en wordt doormiddel van beeldmateriaal, egodocumenten en interviews met verschillende generaties op een actieve en dynamische wijze inhoud gegeven aan de ‘Groninger identiteit’.
Politici, beleidsmakers en journalisten in het hier en nu - maar ook historici, sociologen en cultuurwetenschappers die in de toekomst onderzoek gaan doen naar de gevolgen van de gaswinning - doen er goed aan de ‘Groninger verhalen’ te bestuderen en aandacht te hebben voor regionale tijdsbeleving, en hun Randstedelijk perspectief los te laten.
Jeroen van Zanten is docent moderne geschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam
[1] ‘Het drama van Delfzijl’, Andere tijden, 21 juni 2005
[2] E.H. Karel, Boeren tussen markt en maatschappij. Essays over effecten van de modernisering van het boerenbestaan in Nederland (1945-2012), pp. 131-154.
[3] Neerlandia, jaargang 62 (1958).
[4] NRC, 12 februari 1972.
[5] De Tijd. 8 juni, 1973
[6] Nieuwsblad van het Noorden, 25 maart 1986.
[7] Bram Peper, Vorming van Welzijnsbeleid, 113
[8] J. Geerlof, ‘Toenemende verschillen in regionale werkloosheid’, in: Economisch Statistische Berichten, 22 augustus 1984.
[9] Zie: https://www.rtvnoord.nl/nieuws/213955/tegen-mensen-uit-mijn-generatie-werd-verteld-dat-we-niet-nodig-waren
[10] De Trouw, 7 februari 2003.