Deze week: In Amerika zijn zwarte (plattelands)gemeenten opgeofferd voor de welvaart in steden. Lijkt Groningen op deze sacrifice zones? Wie zijn de slachtoffers? Of is er toch iets anders aan de hand?
Volgende week gaan we verder met een editie over de Europese energiemarkten waar zich historische verschuivingen hebben voorgedaan de afgelopen tijd.
Het Groningse platteland als opofferingszone
De term sacrifice zone werd tijdens de Koude Oorlog door de Amerikaanse overheid gebruikt om ernstig vervuilde plekken aan te duiden die leden onder de winning en verwerking van uranium voor kernwapens. De overheid zag het opofferen van deze plekken op het altaar van de wapenwedloop als aanvaardbaar, omdat ze zeer afgelegen en niet op andere manieren te exploiteren waren. Maar ook gebieden waar (veel) mensen wonen worden tot opofferingszones gemaakt, zonder dit als zodanig te benoemen. Steve Lerner brengt in kaart hoe in de Verenigde Staten de chemische industrie ongestraft landschappen vervuilt terwijl lokale gemeenschappen hieronder lijden. Door geleidelijke en meestal onzichtbare processen van lucht-, bodem- en/of watervervuiling – die gezien kunnen worden als een vorm van wat Rob Nixon slow violence oftewel langzaam geweld noemt – boeten levens in aan kwaliteit en worden ze, soms drastisch, verkort.
De vervuiling is niet gelijkmatig verdeeld, maar slaat vooral neer bij sociaal achtergestelde groepen. Zo laat Lerner zien hoe de overwegend arme, zwarte bevolking van het stadje Diamond in de Amerikaanse staat Louisiana in de schaduw leefde van twee fabrieken van Shell en gebukt ging onder stankoverlast, explosies en ernstige gezondheidsproblemen (luchtwegstoornissen en vormen van kanker). Pas na het voeren van een lange campagne kregen de bewoners Shell zo ver dat het bedrijf hen in staat stelde om in een veiligere omgeving te gaan wonen.
Het is geen toeval dat Diamond gelegen is op het platteland, ver van de centra van de macht in de grote steden. Hierdoor was het voor de bewoners extra moeilijk om aandacht en sympathie te wekken voor hun situatie. Opofferingszones in (binnen)steden bestaan, maar we vinden ze vaker in het achterland – in de operationele landschappen van het hedendaagse kapitalisme. Deze landschappen zijn essentieel om de wereldwijde stromen van grondstoffen en (consumptie)goederen op gang te houden, maar omdat ze niet gezien worden als waardevol an sich gaat men er achteloos mee om. Uit de grond en de mensen wordt het maximale getrokken en zodra ze niets winstgevends meer opleveren worden ze simpelweg achtergelaten.
Is het Groningse plattelandsgebied waar de meeste aan de gaswinning gerelateerde aardbevingen plaatsvonden net als Diamond een opofferingszone? Er zijn duidelijke parallellen in de perifere ligging van beide plekken en de tijd en moeite die het de bewoners kostte om erkenning te krijgen voor de geleden schade. Er zijn echter ook verschillen. Waar Lerner documenteert hoe industrieën en overheden bewuste keuzes maken met betrekking tot welke gebieden en gemeenschappen zonder veel ophef en verzet opgeofferd kunnen worden, werd de locatie van het Groningse gasveld bepaald door waar het gas gevonden werd. Wel kunnen we ons afvragen of er andere keuzes gemaakt zouden zijn met betrekking tot de gaswinning – en de compensatieregelingen – als het gas zich bevonden had onder een grote stad of in de Randstad. Een ander verschil betreft de sociale positie van de getroffen Groningers, die gemiddeld welvarender zijn dan de inwoners van Diamond, en niet getekend door een eeuwenlange geschiedenis van institutioneel racisme. Hierdoor konden de mensen in Diamond makkelijker weggezet worden als opofferbaar en hadden zij er van meet af aan geen vertrouwen in dat Shell of de overheid hen uit zichzelf eerlijk zou compenseren – een vertrouwen dat de door aardbevingen getroffen Groningers aanvankelijk wel hadden.
Groningen is historisch een van de armere gebieden van Nederland en viel, zoals de vorige nieuwsbrief onderstreepte, al ver voor de ontdekking van aardgas ten prooi aan praktijken van uitbuiting. In haar boek Ontaard Land schetst econoom en landschapshistoricus Ineke Noordhoff hoe het Groningse achterland in de achttiende en negentiende eeuw winst genereerde voor turfheren in de steden. Niet alleen “werden arbeiders in de veenkoloniën als het ware gevangengehouden in het verdienmodel van de exploitanten,” maar het afgraven leidde tot een significante daling van het land en, als gevolg hiervan, “een groot waterprobleem” voor lokale boeren. Pas toen er geen turf meer te winnen viel, werden door de provincie regels opgesteld om de exploitanten de schade voor boeren en het land te laten vergoeden – als mosterd na de maaltijd.
In Gronings goud trekt Wendelmoet Boersema een verband tussen deze historische situatie en de gaswinning door naar Groningen te verwijzen als “gaskolonie” en “uitgeput wingewest”. Zij roept het vaak vergeten verhaal van de aanleg van ondergrondse gaspijpleidingen in de vroege jaren ‘60 in herinnering, waarbij de zogenaamde “gaskaravaan” die van Groningen naar het westen van het land trok grote schade toebracht aan landbouwgrond. Opvallend genoeg werd deze schade, in tegenstelling tot de schade door bodemdaling aan de waterhuishouding wel adequaat en zonder vertraging vergoed: “in 1964 groeien er opvallend veel pootaardappelen in het noorden, het gewas waar de boeren de hoogste vergoeding voor krijgen. De Gasunie zal uiteindelijk met honderdduizend landeigenaren afspraken maken, voor meer dan 10.000 kilometer aan leidingen”. Wat minder voortvarend ging dit bij verschillende gifschandalen in de jaren 70 (onder meer rond de chemiefabriek AKU in Delfzijl), maar nog steeds grepen de betrokken gemeentes sneller in dan de NAM en de overheid na de gaswinningsbevingen.
Uiteindelijk hebben volgens Boersema niet alleen verschillende industrieën maar ook de grootschalige, intensieve landbouw van na de Tweede Wereldoorlog blijvende schade aangebracht aan mens en milieu in Groningen: “ons bestaan in dit kwetsbare oeverland is gebaseerd op exploitatie van de bodem en het landschap … wat begon als kleinschalige benutting van natuurlijke rijkdommen is in de loop van de eeuwen ontaard in grove ondermijning van de bodem onder het bestaan.” Het lijkt dus niet heel vergezocht om het Groningse platteland als opofferingszone te beschouwen, met de NAM en (daarachter verscholen) de overheid als wellicht de meest onbeschaamde offeraars, en gewone burgers als veel minder vlot tegemoetgekomen slachtoffers dan boeren en waterschappen.
Maar wat is er precies allemaal opgeofferd en welke burgeroffers zijn het meest en het minst zichtbaar? Vooralsnog gaat het overgrote deel van de aandacht uit naar de gevolgen van de gaswinning voor Groningers wiens koophuizen door de aardbevingen beschadigd raakten. Dit is het geval in Noordhoffs boek – dat is opgebouwd rond het verhaal van huizenbezitter en ondernemer Henk Tienkamp en waarin huurders alleen terloops genoemd worden – en ook in de documentaire De stille beving van Piet Hein van der Hoek uit 2017. Van der Hoek volgt een gezin dat met in en om hun gerenoveerde boerderij geplaatste beveiligingscamera’s de gevolgen van de aardbevingen registreert en verwoede pogingen doet om tot een overeenkomst te komen met vertegenwoordigers van de NAM over het vergoeden van de kosten om de boerderij te versterken dan wel te slopen en te herbouwen. Op indringende wijze wordt getoond hoe uitputtend het is om op dagelijkse basis te leven met slow violence – steeds grotere scheuren verschijnen in de muren en steeds meer stutten zijn nodig om alles overeind te houden – en de schijnbare onverschilligheid van de NAM ten aanzien van het grote materiële en psychische leed.
Maar de documentaire is selectief in wiens en welk leed het vooropstelt. Centraal staat de opoffering van het idyllische plattelandsleven van het duidelijk welgestelde gezin, waarvan we tussen de aardbevingen door flitsen zien. In deze flitsen wordt het platteland neergezet als een plek voor rust en ontspanning: we zien het gezin buiten lunchen en de kinderen spelen, maar we zien niemand het land bewerken en ook de banen van de ouders blijven buiten beeld. Deze arbeidsloze idylle is bovendien niet gegrond in een collectieve gemeenschap, maar in privébezit: het grootste onrecht, zo suggereert de documentaire, is het verlies aan waarde van de woning. Terugkerende zwart-wit beelden van de boerderij in een zware onweersbui met bliksem en donder symboliseren de verwoestende cumulatieve kracht van de aardbevingen, die zelf, ieder op zich, geen dramatische taferelen opleveren. Hierdoor – en ook door de dialogen – wordt de indruk gewekt dat als de materiële schade aan de boerderij maar afdoende en zonder vertraging gecompenseerd zou worden, de idylle hersteld zou zijn.
Uiteindelijk lijkt de belangrijkste boodschap van de documentaire te zijn dat het gezin, als lid van de bezittende middenklasse, het verdient om de droom van de plattelandsidylle zonder verstoring te kunnen realiseren. Het is de specifieke opoffering van dit gezin en andere welgestelde (witte) huizenbezitters – wiens levens voor de bevingen voldeden aan het normatieve ideaal van de plattelandsidylle – die wordt aangemerkt als onacceptabel, en niet zozeer de notie van opofferingszones in het algemeen. Hiermee wil ik geenszins zeggen dat het gezin uit De stille beving geen sympathie en compensatie verdient. Ik wil benadrukken dat de nauwe focus op bepaalde slachtoffers en vormen van schade andere dingen onbelicht laat, zoals feit dat zowel de gaswinning als de op privaat huizenbezit gestoelde plattelandsidylle beide exponenten zijn van een kapitalistisch systeem dat niet alleen mensen maar ook onze planeet opoffert aan winstbejag.
De invloed van de gaswinning op het milieu – door onder meer bodemdaling – wordt in De stille beving aangestipt door herhaaldelijk nachtelijke video-opnames te tonen van een uil in de schuur van het gezin. Als de uil dood gevonden wordt, wordt de kijker uitgenodigd dit in verband te brengen met de op handen zijnde sloop van de boerderij, maar de schuur staat op dat moment nog overeind. Bovendien ligt de nadruk in de scene op het verdriet van de kinderen. Zo blijft de weergave van het Groningse platteland als opofferingszone in de documentaire niet alleen binnen kapitalistische maar ook antropocentrische kaders.
Als we het idee van het Groningse platteland als opofferingszone, onder meer in relatie tot de gaswinning, serieus nemen, moeten we zorgvuldig duiden wat er in dit gebied precies geslachtofferd is – mens, dier en milieu – en welke van deze offers wel en niet als onacceptabel worden aangemerkt in boeken, documentaires, nieuwsrapportages, wetenschappelijke studies en monumenten. Het baksteenvormige monument van de stichting Meent van der Sluis besproken in de vorige nieuwsbrief legt bijvoorbeeld, net als De stille beving, de nadruk op menselijke en materiële offers, ten koste van het erkennen van de bijdrage van gaswinning aan klimaatverandering. Alleen als we alle slachtoffers van de gaswinning (en van de langere geschiedenis van Groningen als kolonie of wingewest) naast elkaar zetten, kunnen we de grotere structuren – van kapitalisme, klimaatverandering en kolonialisme – als nauw met elkaar verweven duiden en toewerken naar een duurzame samenleving waarin achterlanden niet langer opgeofferd worden aan centra, en de belangen van bepaalde groepen mensen, dieren en de aarde niet langer boven de belangen van andere mensen gesteld worden.
Esther Peeren is hoogleraar Cultural Analysis en directeur van de Amerstdam School for Cultural Analysis. Deze tekst komt voort uit het project ‘De verbeelding van het platteland in een globaliserende wereld’ (RURALIMAGINATIONS, 2018-23) waarvoor financiering is ontvangen van de Europese Onderzoeksraad onder het Horizon 2020 onderzoeks- en innovatieprogramma van de Europese Unie (subsidieovereenkomst No. 772436).
Esther, interessant artikel, erg up to date, veel succes verder met je project. Els Peeren